Voorwaarden inbouwen scheepsmotor
FUNDATIE
De motorfundatie moet voldoende sterkte en stijfheid
bezitten. De aftapplug van de keerkoppeling moet goed
bereikbaar zijn.
INBOUWHOEK
De maximum hoek waaronder de motor kan functioneren
is tussen de 15 en 20° achterover. Bij de inbouwhoek van de motor moet
dus de vaarhoek van het schip opgeteld worden.
FLEXIBELE OPSTELLING
Om te voorkomen dat hinderlijke motortrillingen op
het schip worden overgebracht zijn alle motoren
voorzien van een flexibele opstelling.
De 4 trillingdempers en de flexibele koppeling nemen
de stuwdruk van de schroef op, zodat geen extra druklager
nodig is. De motor- en keerkoppelingvoeten mogen niet
gewijzigd worden omdat hierdoor de juiste verhouding
motor/rubber dempers verstoord wordt, hetgeen trillen
of schudden van de motor veroorzaakt.
UITLIJNEN
Het uitlijnen van de motor moet gebeuren terwijl het schip in het
water ligt. Het juiste uitlijnen van de motor is alleen mogelijk
zonder flexibele koppeling. Een op de motor passende
hulp-contraflens wordt op de schroefas gemonteerd. De motor moet
nu zodanig gesteld worden dat bij het naar voren brengen van de
schroefas de pasranden van de flenzen in elkaar vallen en de
afstand tussen de flenzen over de gehele omtrek gelijk is
(maximale verschil 0.05 mm). Tijdens het stellen controleren of
de belasting van de 2 voorste trillingdempers gelijk blijft;
hetzelfde geldt voor de belasting van de 2 achterste
trillingdempers.
UITLAAT
Nevenstaande tekeningen zijn voorbeelden van
het verloop van de uitlaatleiding. Deze bestaat
uit een uitlaatpot (waterlock), twee
rubber slangen en een huiddoorvoering.
De opstelling moet zodanig zijn dat het uit de
motor komende buitenboordwater onder alle
omstandigheden naar de waterlock afloopt.
Een eenvoudige oplossing is de waterlock achter
de motor of naast de fundatie te plaatsen.
De huiddoorvoering dient boven de waterlijn uit
te monden en wordt met het gebogen
slangaansluitstuk naar boven gericht. Hierdoor
zal afhankelijk van de plaatsing van de waterlock
de achterste rubber slang geheel of gedeeltelijk
tot een zwanenhals worden gevormd waarmee wordt
voorkomen dat bij niet-draaiende motor water van
buitenboord via de uitlaat in de cylinder komt.
De juiste doorstroomrichting van de waterlock
wordt aangegeven door de pijlen op de aansluitingen.
Hiervan mag niet worden afgeweken.
Alle slangverbindingen moeten van slangklemmen
worden voorzien. Met nadruk moet er nogmaals op worden gewezen dat bij toepassing van dit
uitlaatsysteem de wierbak boven de waterlijn moet zijn gemonteerd.